- Wand
- Wand〈v.; Wand, Wände〉1 wand ⇒ muur 〈ook figuurlijk〉2 rotswand ⇒ bergwand3 wolkenbank♦voorbeelden:1 〈informeel〉 in seinen vier Wänden • thuis, binnen zijn vier murendie Wände haben Ohren • de muren hebben oren〈informeel〉 da wackelt die Wand • daar is wat aan de hand〈informeel〉 … dass die Wände wackeln! • dat horen en zien (je) vergaat!〈informeel; figuurlijk〉 jemanden an die Wand drücken • over iemand heen lopen〈informeel〉 das ist, um an den Wänden hochzugehen • dat is om uit je vel te springen〈figuurlijk〉 jemanden an die Wand spielen • iemand overklassen〈informeel〉 jemanden an die Wand stellen • iemand tegen de muur zetten, fusillerenetwas an die Wand werfen • (a) iets tegen de muur gooien; (b) iets op de muur projecteren〈informeel; figuurlijk〉 gegen eine Wand reden • tegen een muur pratenweiß wie eine, die Wand • lijkbleek, bleek als een doek¶ 〈spreekwoord〉 der Horcher an der Wand hört seine eigne Schand • wie luistert aan de wand, hoort zijn eigen schand〈spreekwoord〉 Narrenhände beschmieren Tisch und Wände • gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.